Wim Kuyper
‘s Avonds kregen we tijding van de burgemeester dat een botter in nood zat, voor Blankenham; stormweer was ’t geworden. Met een man of vier gingen we binnen de bank langs met een zeepunter naar die botter toe, met een puntje zeil op; ’t was vliegend weer. Die botter lag over de bank heengeslagen, want buiten die bank vandaan hadden we er nooit heengekomen; dan hadden we wel de kelder in gegaan. Toen bennen we op die botter aangegaan en daar zaten vier jonge kerels op die botter en die hebben we eraf gehaald. Maar we kregen te veel vracht om met die mensen weer naar de Kuunder te gaan. Bij ’t kroegien bij Blankenham hebben we die aan de wal gezet en zeiden: “Gaan jullie nou maar lopen.” ’s Nachts zijn ze bij die en die in de Kuunder ondergebracht. We zijn zeilende weer teruggegaan; met een man of vier op het boord kun je een hoop hebben. Andere avond het die burgemeester het bewerkt en toen zijn we bij het gemeentehuis met die vier jongens op de foto gekommen. Dat waren Harderwijkers; maar nou die ene visserman, de oudste man bij ons, hebben diezelfe jongens nog, die wij toen aan de Kuunder gered hebben uit die botter vandaan, die hebben bij die man nog op begrafenis geweest. Die hebben dat niet vergeten; hartstikke leuk was dat.’
Bij het krieken van de dag, toen de sluiswachter de lichten doofde, ontdekte hij een praam, gestrand op de plaat van Blankenham. Door de kijker zag hij twee mensen die op de gaffel van het gereefde grootzeil zaten; de praam was gezonken. Ondanks het zeer slechte weer en de barre koude zeilden vijf vissers in een zeepunter naar het wrak. Aan lij kwamen zij met moeite voor anker; de grootzeilvallen van de praam maakten zij los en hielden die aan boord van de punter vast. De schipbreukelingen lieten zich langs de vallen zakken en werden met de pikhaak aan boord van de punter gebracht; de hele nacht hadden zij met stormweer in de mast gezeten. Daags tevoren waren zij in een sneeuwstorm terecht gekomen en door een miswijzing van het kompas de kust bij Blankenham te dicht genaderd. De toren van Blankenham zagen zij voor Kraggenburg aan, de lichtwachterswoning aan het eind van het voormalige Zwolsche Diep. Een van de vissers had van zijn vrouw nog wat brood meegekregen; hij haalde dit uit het achterhuisje van de punter en gaf het aan de verstijfde schipbreukelingen die hun dek en wanten aangehouden hadden. Zij waren er zo slecht aan toe dat zij verschillende keren in hun wanten beten inplaats van in het brood. De visserlui zeilden naar Kuinre terug, met vijf man aan de loefkant; `met een rif in het zeil en een puntje fok konden ze net over een kant dat puntergat halen.’ De schipper van de praam had de grootste bewondering voor het dappere scheepje dat zoveel mans was; hij raakte er niet over uitgepraat toen hij weer wat op verhaal gekomen was.